3. De laatste Mediana
Het liep tegen de avond. De avondwind deed de groene, buigzame stengels van de maïsvelden golven en een gouden licht speelde er trillend overheen. Zacht geschud door deze verkoelende, weldadige wind vielen de witte bloemen van de olijfbomen als sneeuwvlokken in het grastapijt. De dagloners kwamen van hun werk terug naar hun hutten, sommigen met landbouwwerktuigen, anderen met een stok om de trage ossen aan te sporen.
Langs de oevers van de beek die door de velden van de haciënda del Venado stroomde, verzamelden zich duizenden dieren om hun dorst te lessen. Nu eens waren het lange rijen stieren en koeien die bij het zien van hun drinkplaats brulden van vreugde, dan weer galoppeerden grote kudden wilde paarden naar het water of draafden elkaar spelend op de uitgestrekte vlakte achterna. De grond trilde onder de galop van deze edele dieren die, hoewel ze mensen gewend waren, nog de schuchtere trots van wilde mustangs hadden, zodat er talloze koppen met fonkelende ogen, opengesperde dampende neusgaten en vliegende manen te bewonderen waren. Zodra hun dorst gelest was, renden ze als een golvende massa pijlsnel weer weg, waarbij ze baldadig met hun achterpoten sloegen, tot ze in hun eigen stofwolk verdwenen.
Uit het bos kwamen twee mannen die naar de haciënda reden.
De een op een paard, de ander op een muilezel. Beide dieren behoorden met hun ranke poten, hun mooie ronde flanken en hun edel gebogen rug beslist tot de mooiste in hun soort. De berijder van het paard was don Agustin Pena.
Hij droeg een strooien hoed uit Guayaquil, een hemd van fijne witte batist, en een fluwelen broek met gouden knopen die strak om zijn heupen sloot. De andere ruiter was de kapelaan van de haciënda, een eerbiedwaardige franciscaner monnik in een blauwe pij. Een zijden koord vormde zijn gordel; hij had zijn gewaad hoog opgetrokken, zodat zijn rijlaarzen met de lange, helder rinkelende sporen te zien waren. Een grote grijze hoed die nogal parmantig schuin op zijn hoofd stond, deed hem meer op een soldaat dan op een monnik lijken. Zij hadden elkaar niet ver van de haciënda ontmoet en gingen nu samen terug.
‘Maar zeg eens, eerwaarde, waarom u zo lang niet bij ons bent geweest. Ik had u al drie dagen geleden terug verwacht van uw reis en omdat u niet kwam, begon ik haast te geloven dat de heilige Julius die volgens uw eigen woorden de beschermheilige van de reizigers is, u had verlaten en dat u daardoor een ongeluk was overkomen.’
‘De mens is overal in Gods hand, senor Pena, en ik kom nu pas terug omdat ik tijdens mijn reis iedere gelegenheid heb aangegrepen om de Heer in woord en werk te dienen. Ik heb hongerige gespijsd, dorstige gelaafd, bedroefden getroost, zieken bezocht, stervenden sacramenten toegediend..... ’
‘Stervenden? Is er iemand in de buurt gestorven?’
‘Niet in de buurt. Twee dagreizen van hier werd ik bij de moeder van de rastreador Tiburcio Arellano geroepen. Ze zag de dood tegemoet als de vrouw van een echte, dappere gambusino: vroom en dapper.’
‘Van Tiburcio? Ja, ik weet dat ze dood is; hij heeft het me verteld.’
‘Waar en wanneer?’
‘Dat vertel ik u later; daar heb ik een vol uur voor nodig. Was u erbij toen ze stierf?’
‘Nee; ik had zo weinig tijd dat ik gauw weer weg moest. Maar ik heb haar de biecht afgenomen en het laatste sacrament toegediend.’
‘Men weet toch niet met zekerheid of haar man, Marco Arellano, dood is of slechts spoorloos verdwenen?’
‘Hij is dood.’
‘Weet u dat zeker?’
‘Heel zeker.’
‘Waar is hij gestorven?’
Bij de Rio Gila, maar niet gestorven. Hij is vermoord door een boosaardige kerel aan wie hij al zijn vertrouwen had geschonken.’
‘Zo! Is de moordenaar gevonden? Heeft hij bekend?’
‘Nee!’
‘Maar hoe kan men dan zeker weten dat en waar hij een gewelddadige dood gestorven is?’
‘U noch ik hebben enig idee van de verbazingwekkende scherpzinnigheid waarmee deze jagers en goudzoekers met de onbelangrijkste aanwijzingen die een ander helemaal niet zouden opvallen, een ingewikkelde gebeurtenis volledig kunnen reconstrueren.’
‘Ik mag die Tiburcio Arellano heel graag, ben hem grote dank verschuldigd, zoals u weldra zult horen en zou de hele toedracht graag willen weten.’
‘Ik mag het u wel vertellen; het valt niet onder het biechtgeheim, hoewel het me werd medegedeeld in het vertrouwen dat ik er niet over zou spreken. Marco Arellano had voorbij het presidio Tubac een buitengewoon rijk goudveld ontdekt, moest echter voor de Apachen vluchten en ging terug naar zijn vrouw om zich voor te bereiden op een tweede bezoek aan deze bonanza. Hij vertelde haar alles en gaf haar zelfs een tekening waarop de weg naar de bonanza en de ligging ervan precies staan aangegeven.’
‘Waarom heeft hij dat gedaan? Zulke belangrijke dingen vertrouw je toch niet aan vrouwen toe.’
‘Bij Marco’s vrouw was dit geheim in goede handen; hij deelde het haar mee opdat het niet verloren zou gaan als hem iets menselijks zou overkomen.’
‘Heeft u die tekening gezien?’
‘Nee.’
‘Wie heeft hem?’
‘Tiburcio. Als hij er geweest was, had Marco zeker zijn vrouw er niet in gemengd. Maar goed, Marco vertrok dus naar Tubac. Hier zag men hem dagelijks in gezelschap van een gambusino met wie hij de stad verliet. Het is zeker dat deze man met hem naar de bonanza is gegaan.’
‘En hem vermoord heeft.’
‘Ja. Ze moeten weer door de Indianen verdreven zijn, want een vaquéro heeft ze twee dagreizen van de Gila gezien. Later volgde hij hun spoor dat naar de rivier liep, kwam langs twee plaatsen waar ze overnacht hadden en bereikte ook de plek waar maar één spoor verder liep; dat van Arellano was verdwenen. De vertrapte, met bloed besmeurde grond bewees dat er gevochten was en dat er een moord was gepleegd.’
‘De moordenaar wilde tot elke prijs het geheim alleen weten.’
‘Precies. De vaquéro kwam behouden en wel terug. Hij had het spoor van de moordenaar uit het oog verloren, maar voelde zich toch verplicht om de vrouw van de dode van het gebeurde op de hoogte te stellen.’
‘Dat is de vloek van het goud. Ik vind mijn landerijen in al hun pracht duizend maal meer waard dan alle staven goud die in mijn geldkisten liggen.’
‘En waarom bent u het dan eens met de expeditie die don Esteban de Arechiza van plan is te ondernemen?’
‘Omdat ik niet anders kan. Don Esteban heeft met deze expeditie een doel voor ogen dat mij verheven lijkt en met de gewone dorst naar het blinkend metaal niets te maken heeft. En bovendien weet u wat niemand weet: de haciënda del Venado is niet van mij, maar van hem en ik heb hem slechts levenslang gepacht.’
De beide mannen hadden nu de omheining bereikt, reden de binnenplaats op en stapten van hun paard bij een bordes dat toegang gaf tot een grote hal en vandaar tot de ontvangkamer van de haciënda.
Deze salon was een groot vertrek dat, zoals in die warme landen gebruikelijk is, koel werd gehouden door een constante luchtstroom. Fijne, mooi gevlochten Chinese matten bedekten de hardstenen vloer en andere, kostbaarder matten deden dienst als gordijnen. Aan de gewitte muren hingen waardevolle kopergravures en de inrichting bestond uit leren schommelstoelen, butacas genoemd, zilveren braseros, zoals de vuurpotten met gloeiende kooltjes heten waaraan de rokers hun cigarrillo aansteken, een sofa van rotan en stoelen met kussens van hetzelfde materiaal.
Op een tafel van gepolitoerd balsemhout stonden poreuze kruiken met water om de atmosfeer enigszins vochtig te houden. Grote schijven watermeloen, pasteques in de landstaal, lagen op een zilveren schaal met hun rose vruchtvlees te pronken dat nog bezet was met heldere parels van een heerlijk sap. Naast doorgesneden granaatappels zag je paarse pitallas-vruchten van een cactussoort, en sinaasappels, de vruchten van de passiebloem en zoete citroenen. Kortom, alle zuidvruchten die je uitnodigen om je dorst te stillen getuigden van de gastvrijheid van don Agustin.
Hij ging met de franciscaan zitten om deze heerlijkheden te proeven. Ze waren er nauwelijks mee begonnen of een bediende kwam melden: ‘Senor, buiten staan twee reizigers die graag van uw gastvrijheid gebruik willen maken. Eén van hen zegt dat hij u kent.’
‘Ze zijn welkom’, luidde het vriendelijke antwoord.
Even later kwamen de beide mannen binnen. De jongste had een open, eerlijk gezicht en zijn voorhoofd wees op intelligentie en dapperheid. Hij was slank gebouwd; zijn kleding had ondanks de eenvoud iets elegants dat je voor hem innam.
‘Ach, bent u het, Pedro Diaz!’ riep don Agustin. ‘Moeten er bij ons in de buurt een paar Indianen uit de weg geruimd worden, dat u hier in deze woestenij verschijnt?’
Pedro Diaz was namelijk berucht om zijn onverzoenlijke haat tegen de Indianen, de moed waarmee hij tegen de roodhuiden vocht en de handigheid waarmee hij zich uit de moeilijkste situaties wist te redden.
‘Mag ik u vóór ik antwoord’, zei hij glimlachend, ‘de koning der gambusinos en der muzikanten voorstellen; senor Diego Oroche! Hij ruikt het goud als een hond het wild en speelt mandoline als de beste.’
Oroche groette zeer ernstig. Hij had blijkbaar in geen jaren gelegenheid gehad van zijn fijne neus profijt te trekken, want zijn uiterlijk wees niet in de richting van grote weelde.
Om zijn hand naar zijn stokoude hoed te brengen hoefde hij de sierlijke plooien van zijn jas niet in disorde te brengen; hij hoefde maar een van de vele gaten te kiezen waar hij zijn hand gemakkelijk door kon steken. Zijn grote, harde handen waren gewapend met nagels als klauwen, zeer zeker een bewijs dat hij de kunst verstond aan een mandoline bijzondere klanken te ontlokken. Hij had er ook inderdaad één aan een band om zijn hals hangen. Toen hij voor don Agustin een diepe buiging maakte, viel zijn lang, ongekamd haar in zijn gezicht; het stond zo stijf als de biezen op het hoofd van de riviergoden uit de mythologie.
Toen ze beiden waren gaan zitten, nam Diaz het woord.
‘Wij hebben gehoord dat er in Arispe een expeditie wordt voorbereid naar het gebied van de Apaches. Weet u wie de leider is, senor Pena?’
‘Hij heet don Esteban de Arechiza.’
‘Is het een betrouwbaar iemand?’
‘Ik geloof van wel.’
‘Ik heb gehoord dat hij vaak bij u is geweest en wilde u vragen hoe ik me bij hem kan aanmelden om mee te gaan.’
‘Blijft hier tot hij komt!’ Ik verwacht hem dezer dagen, dan kunt u met hemzelf spreken.’
‘Weet u geen bijzonderheden?’
‘Die houdt hij strikt geheim..... Heeft de gouddorst dus ook u eindelijk in zijn macht, beste Diaz?’
‘Om de dood niet! Goud zoeken laat ik over aan zo’n ervaren gambusino als senor Oroche. Wat mij betreft, ik zie in de expeditie niets anders dan een voortreffelijke gelegenheid om eens degelijk met de Indianen af te rekenen wegens het vele onrecht dat ze me hebben aangedaan.’
Na een vrij lang gesprek werd de beide gasten een geschikte kamer gewezen en het personeel was juist bezig, onder leiding van Rosarita, de tafel voor de avondmaaltijd te dekken, toen men buiten hoefgetrappel hoorde en het licht van verscheidene fakkels door de ramen naar binnen scheen.
‘Don Esteban de Arechiza is aangekomen!’ riep een van de bedienden.
Pena haastte zich onmiddellijk naar buiten om de gast die hij nu nog niet had verwacht, te ontvangen. Geen van Estebans ondergeschikten durfde de ontvangkamer binnen te gaan; alleen Tiburcio kwam binnen, alsof het vanzelfsprekend was dat hij niet tot de bedienden behoorde.
Rosarita liep hem onmiddellijk tegemoet en gaf hem een hand.
‘Welkom, senor Tiburcio! Fijn dat u gekomen bent; ik had u al lang verwacht!’
Met veel eerbied begroette ze vervolgens don Esteban die een venijnige blik wierp op de jongeman voor wie hij op de tweede plaats was gekomen.
‘Bof ik even,’ zei hij, ‘dat u nog wat aandacht voor mij over hebt! Ik dacht al dat die paardetemmer u helemaal in beslag genomen had!’
Ze bloosde om deze onvriendelijke terechtwijzing en de haciendero fronste zijn voorhoofd.
‘Neem het haar niet kwalijk, don Esteban! We zijn Tiburcio veel verschuldigd en u moet goed vinden dat we hem onze dankbaarheid tonen. Wij zijn trouwens op uw komst niet voorbereid, want ik had u pas een paar dagen later verwacht.’
‘Maak u daar geen zorgen over, senor! Mijn verblijf zal van korte duur zijn, omdat ik goede redenen heb zo gauw mogelijk naar Tubac te gaan; we zullen dat nog nader moeten bespreken.’
Men ging aan tafel; maar nauwelijks had een ieder zijn honger gestild, of don Esteban trok zich al met de haciendero in diens werkkamer terug.
‘U weet dat ik oorspronkelijk van plan was tot in de buurt van de Rio Grande del Norte te komen.’
‘Dat kon ik wel vermoeden.’
‘Ik ben van gedachte veranderd. Er is een man naar me toe gekomen die bij de Rio Gila een enorme bonanza heeft ontdekt en zijn geheim aan mij heeft verkocht. Ik zal de expeditie daarom in de eerste plaats daarheen leiden en daarna zien of ik nog tijd heb om mijn eerste plan uit te voeren.’
‘Is die man nu bij u?’
‘Ja.’
‘Hoe heet hij?’
‘Cuchillo.’
‘Hinkt hij?’
‘Ja. Waarom vraagt u dat?’
‘En struikelt zijn paard af en toe?’
‘Klopt ook! Kent u hem?’
‘Heel goed, ofschoon ik hem nog nooit gezien heb’, antwoordde Pena wiens vermoeden zo snel werd bevestigd.
‘Pas op voor die kerel; het is een moordenaar!’
‘Een moordenaar? Wat haalt u in uw hoofd?’
‘Die bonanza is van Tiburcio Arellano. Zijn vader heeft hem ontdekt en werd door Cuchillo vermoord.’
‘Hoe weet u dat?’
‘Uit betrouwbare bron.’
‘En toch bent u verkeerd ingelicht. Cuchillo heeft die Marco Arellano nooit gezien.’
‘Hij is met hem in de Apacheria geweest, heeft hem doodgestoken en toen in het water gegooid. Laat hem maar oppassen voor de kogel van Tiburcio!’
‘Weet hij er iets van?’ vroeg Arechiza vol spanning.
‘Hij weet alles!’
‘Ook waar de bonanza ligt?’
‘Ook dat. Hij heeft een nauwkeurige tekening in zijn zak.’
‘Vervloekt!..... En toch is het niet waar. Ik zal het grondig onderzoeken, maar ik ben er bij voorbaat vast van overtuigd dat Cuchillo de moordenaar niet is. Heeft u de af gesproken bedragen ter beschikking?’
‘Ja, maar ik wil u er wel op wijzen dat de bedragen die u steeds bij me heeft opgenomen, meer bedragen dan vele jaren pacht.’
‘Dat geeft niets. Ik ben dus uw schuldenaar, maar ik zal weldra in staat zijn ze duizend maal te kunnen terugbetalen. Of geeft u uw heer en meester geen krediet meer?’
‘Zolang u wilt! Naar de inkomsten te oordelen zijn uw eigendommen in het moederland immers ontzagwekkend; u heeft geen Mexicaanse bonanza nodig.’
‘Niet voor mezelf, maar wel voor het doel dat ik voor ogen heb. Mexico mag geen republiek blijven; slechts van een monarchistische staatsvorm kan het geordende toestanden verwachten. De daartoe benodigde miljoenen zal ik van de bonanza halen en het land een koning geven die helaas elders door een beklagenswaardige politiek van de troon werd gestoten.’
‘Zou don Carlos de kroon van Mexico aanvaarden?’
‘Ik handel in zijn opdracht; meer hoeft u niet te weten. Alles is tot in de kleinste details voorbereid; zodra we het goud hebben zal ik met het zwaard in de hand de poort doen bouwen waardoor ik de monarch moet binnenleiden. ’
‘En als de bonanza al van een ander is?’
‘Ik heb immers al gezegd dat ik dat zal onderzoeken. Voor een man alleen zou het trouwens alleen maar de ondergang betekenen. De bonanza is omringd door een gordel van woeste horden die slechts kan worden doorbroken door een troepenmacht van sterke, dappere kerels. Zijn mijn kamers in orde?’
‘Ze staan altijd voor u klaar. Mag ik u voorgaan?’
Hij bracht zijn gast naar de schitterend ingerichte vertrekken die uitsluitend voor de eigenaar van de haciënda bestemd waren en liet hem toen alleen.
Het was de haciënda del Venado waar don Esteban de nodige quadrupel gehaald had die hij in Arispe nodig had. Zijn vroegere kaapvaart had hem geen windeieren gelegd en met de opbrengst van de verkochte buit had hij dit bedrijf gekocht dat bij Pena in vertrouwde handen was. Dat was het begin van zijn onderneming; en nu was hij uit Spanje gekomen om zijn werk te voltooien.
Zodra hij alleen was, liet hij Cuchillo komen.
‘Wat doet Tiburcio?’
‘Ik weet het niet.’
‘Weet je nog wat ik gisteren over hem zei?’
‘Hij moet sterven.’
‘Goed. Hoeveel moet je ervoor hebben?’
‘Hm, tien quadrupel is niet teveel, vijf nu direct en de rest als ik mijn werk gedaan heb.’
‘Hier heb je er vijf.’
‘Dank u, senor. Wanneer moet het gebeuren?’
‘Vandaag nog.’
‘Zo gauw al?’
‘Het moet. Hij weet niet alleen van het bestaan van onze bonanza, maar hij heeft zelfs een complete plattegrond in zijn zak.’
‘Weet u dat zeker, don Esteban?’
‘Zo zeker dat je er nog tien krijgt, zodra je die plattegrond aan mij overhandigt.’
‘Dan ga ik direct. Maar ik zal misschien hulp nodig hebben.’
‘Neem een van onze mensen; zoek zelf maar uit, wie.’
‘Heb ik al gedaan. Baraja en Oroche zullen onmiddellijk helpen als ik hun duidelijk maak dat ze er zelf belang bij hebben.’
‘Weet je zeker dat je op die twee kunt rekenen?’
‘Baraja is een bandiet die al menige moord gepleegd heeft en Oroche noemt zich wel gambusino, maar hij heeft altijd alleen maar van gokken geleefd en steekt voor een quadrupel zijn eigen vader dood.’
‘Ga dan! Ik wacht hier op de uitslag.’
Cuchillo ging naar het vertrek dat de bedienden van Arechiza was toegewezen. Baraja en Oroche zaten te spelen; Diaz en de anderen waren al in een zijkamer gaan slapen. Op de tafel stond een grote, half leeggedronken kruik Mescal (brandewijn van agavebloesem) en de blikken van de beide mannen gaven te kennen dat ze niet ver meer verwijderd waren van het punt waar de mens ophoudt een redelijk wezen te zijn.
‘Drink met ons mee, Cuchillo, en vertel over de bonanza,’ lalde Baraja.
‘Over de bonanza? Die kans is verkeken.’
‘Verkeken?’ riepen ze allebei en het leek wel of ze door deze droeve tijding weer helemaal nuchter waren.
‘Ja!’
‘Hoezo? In hoeverre?’
‘Omdat er iemand is die ze ons betwist.’
‘Wie? Ik sla hem direct dood!’ verzekerde Oroche en hij maakte met zijn mandoline een beweging alsof hij die op iemands hoofd aan stukken wilde slaan.
‘En ik steek hem heel zachtjes mijn mes tussen zijn ribben,’ bezwoer Baraja die, omdat hij bang van aard was, meer voor een sluipmoord voelde.
‘Tiburcio!’
‘Tiburcio? Wat heeft die met onze bonanza te maken?’
‘Heel veel. Hij is er al een keer geweest, wil zijn eigendomsrechten doen gelden en heeft zich alleen maar bij Don Esteban aangesloten om ons uit te horen.’
‘Hij moet sterven!’
‘Ja, sterven moet hij!’
‘Dat zeggen jullie wel, maar van het woord tot de daad is een hele afstand!’
‘Helemaal niet, geen vinger breed, geen haar breed! Wat is het je waard, Cuchillo, als ik hem een tik op zijn hoofd geef?’
‘Om hoeveel hebben jullie gespeeld?’
‘Om niets. Het is om te huilen zo blut als we zijn.’
‘Dan zal ik jullie helpen! Zie je deze quadrupel, Baraja?’
‘Natuurlijk, geef op!’
‘En jij die, Oroche?’
‘Afgeven, zeg ik!’
‘Zodra Tiburcio een decimetertje koud staal in zijn body heeft, krijgen jullie ze!’
‘Dan zijn ze al zo goed als verdiend. We zullen die schurk afleren zich met onze bonanza te bemoeien. Waar is hij, Cuchillo? Ik wil naar hem toe!’
‘Wacht nog een paar minuten. Ik zal zien of ik hem kan vinden.’
Hij ging naar buiten, de binnenplaats op en sloop om het gebouw heen. Een kamer van de benedenverdieping was helder verlicht; voor het open raam stond Rosarita en genoot van de geur van de bloemen die daar stonden. Hij liep verder. Aan de andere kant van het huis was maar één verlicht raam en hij zag de schaduw van een man die in de kamer heen en weer liep.
‘Dat is Arellano!’
Hij stond juist te overwegen hoe hij het best naar boven kon komen, toen het licht uitging.
‘Hij gaat naar bed. De deur bij het bordes is open; hij zal de zijne ook niet op slot gedaan hebben. Het moet kunnen.’
Cuchillo ging terug naar het bijgebouw waar zijn kameraden zaten. Hij had voor zijn verkenningstocht meer tijd nodig gehad dan hij gedacht had en toen hij binnenkwam, zag hij in een oogopslag dat hij op de beide bandieten nu niet meer hoefde te rekenen. Ze hadden de kruik helemaal leeg gedronken, Baraja lag onder de tafel, Oroche half over hem heen alle twee konden ze geen pap meer zeggen. Er bleef hem niets anders over dan Arechiza de stand van zaken te gaan vertellen.
Terwijl hij over de binnenplaats glipte, kwam er iemand zacht het bordes af en liep in de richting van het verlichte raam waar Rosarita stond.
‘Daar is hij weer! Hij wil ook van de bloemengeur genieten; het zal zijn laatste genoegen zijn!’ Nog geen twee minuten later was hij bij Arechiza.
‘En?’
‘Ik heb nog niets kunnen doen.’
‘Waarom niet?’
‘Baraja en Oroche hebben zich wezenloos gedronken en kunnen geen poot meer verzetten!’
‘En Arellano?’
‘Is gaan wandelen. Als ik maar een helper had; dan was het zo gebeurd!’
‘Heb je die zo hard nodig?’
‘Voor onvoorziene omstandigheden.’
‘Don Esteban was al klaar om naar bed te gaan, maar hij stak zijn dolk weer bij zich en zei snel besloten: ‘Ik ga mee!’
Tiburcio vertoefde onder één dak met Rosarita. Bij deze gedachte was er aan rust niet te denken; hij ijsbeerde in de kamer rond en ging tenslotte naar buiten, de zoele nacht in. Hij zag het lichtschijnsel en herkende Rosarita.
Zou ze boos zijn, als ze hem zag? Mocht hij haar aanspreken?
Aarzelend liep hij een paar passen en kwam zo in de buurt van het raam. Het volle licht viel op hem, zodat Rosarita hem herkende.
‘Tiburcio!’
‘Senorita!’
‘Ruikt u liever de geur van de viooltjes dan dat u gaat slapen?’
‘Ook zonder die geur heb ik geen rust!’
‘Waarom niet?’
‘Ik weet niet hoe ik dat zeggen moet, dona Rosarita.’
‘U heeft verdriet. Vertel het mij maar!’
‘Hij liep tot bij het lage raam en was toen vlak bij haar.
‘Heeft u zo’n verdriet om de dood van uw moeder, Tiburcio?’
‘Ik heb er veel verdriet om gehad, maar het ergste is nu voorbij. Het grootste verdriet waaronder een mens gebukt kan gaan, moet hij diep in zijn hart verbergen, want waar kan hij iemand vinden aan wie hij het kan toevertrouwen, die hem helpt het te dragen?’
Ze boog zich naar hem toe.
‘U heeft voor mij gevochten, u heeft voor mij gewaakt, u bent zo goed en dapper. Zullen wij samen praten?’
Ze zei dat zo lief en vriendelijk; zijn schroom verdween en al gauw praatten ze als twee onschuldige kinderen over alles wat maar in hun hoofd opkwam, zodat ze niet merkten dat er twee gedaanten naderbij geslopen waren die onder een paar citroenbomen bleven staan. Tiburcio stond hand in hand met Rosarita, met zijn rug naar de bomen.
‘Ja, Cuchillo, nu!’ fluisterde Arechiza.
De bandiet trok zijn mes en was in twee sprongen bij hem.
Een angstkreet van Rosarita redde Tiburcio van een zekere dood. Hij draaide zich snel om en de dolk die zijn hart moest doorboren, raakte slechts zijn arm. Het volgende ogenblik lag Cuchillo al onder hem te kreunen onder de wurgende greep om zijn hals.
‘Senor Cuchillo, bid het onze vader; het is met je gebeurd!’
‘Tiburcio!’ riep Rosarita bevend van angst.
Hij keek op. Een tweede, vermomde gestalte hief de vuist op waarin een mes blonk. Tiburcio schoot overeind, greep zijn aanvaller en slingerde hem tussen de bomen. Een seconde later stond hij met een bliksemsnelle sprong in de kamer van het meisje.
‘Neem me niet kwalijk, senorita, maar alleen hier ben ik veilig!’
‘Ja, kom bij mij! Blijf, blijf, en ga niet meer weg, anders vermoorden ze je!’ smeekte ze doodsbleek en nog steeds trillend van angst, terwijl ze in een stoel neerviel en haar handen smekend naar hem uitstak.
Hij deed het raam dicht en trok zich ver in de kamer terug.
‘Heeft u ze herkend, senorita?’
‘Neen, ik heb alleen de gestalten gezien.’
‘Het waren Cuchillo en don Esteban.’
‘Don Esteban, de hertog?’
‘De hertog?’ vroeg hij verwonderd.
‘Ach ja, dat weet u niet! Het is een diep geheim, maar u mag ik het wel vertellen: don Esteban heet eigenlijk graaf Antonio van Mediana of hertog van Medina. Hij is de eigenaar van deze haciënda en kan u niet aangevallen hebben.’
‘Hij was het en ik weet nu ook waarom hij me naar het leven staat.’
‘Waarom dan?’
‘Dat kan ik u nu nog niet zeggen! De haciënda is van hem? Dan ben ik hier geen ogenblik veilig. Ik moet weg!’
Voordat ze hem kon tegenhouden had hij de deur opengedaan en was in de donkere gang verdwenen. Nu pas zag ze het bloed dat uit zijn wond op de vloer gedrupt was.
‘Hij is gewond! Hij zal sterven!’
Ze pakte een kaars en rende hem achterna. Boven hoorde ze iemand lopen; hij kwam de trap al weer af met zijn sarapé
om zijn schouders en zijn geweer in zijn hand.
‘Je kunt niet weg, Tiburcio; je bent gewond!’
‘Een ongevaarlijk schrammetje, senorita.’
‘Kom toch binnen; ik zal je verbinden!’
Er kwam een stralende blik in zijn ogen, hij keek naar haar angstig gezichtje en zei geruststellend: ‘Dank u, senorita!
Maar buiten kan ik kruiden vinden die beter zijn dan welk verband ook. Vaarwel!’
Ze pakte zijn hand en hield hem vast.
‘Dat kan ik niet goedvinden! U heeft ons gered en beschermd en als dank hebben ze u bij ons overvallen; vader moet u genoegdoening verschaffen!’
‘Dat kan hij niet. Voor de genoegdoening die ik verlang, kan ik alleen zelf zorgen en uw huis mag niet het toneel worden van een strijd die in de savanne thuishoort.’
‘Tiburcio!’
‘Rosarita!’
Hij bracht haar handen naar zijn lippen.
‘Vaarwel..... voor vandaag!’
Toen snelde hij het bordes af, over de binnenplaats en de poort uit.
Buiten graasden de paarden; het zijne was er ook bij; hij zadelde het, sprong er op en reed weg. In het bos in de verte zag hij, half verborgen door struikgewas, een kampvuur branden. Daar konden alleen maar jagers of vaquéros zijn die liever in het bos sliepen dan in een zacht bed en zij zouden hem zeker gastvrij ontvangen. Hij stuurde zijn paard in hun richting.
Het deel van de vlakte achter de haciënda was sinds de aankomst van de eerste kolonisten nog niets veranderd; het was nog woest en onbebouwd. Op de afstand van een geweerschot stonden de eerste bomen die de zoom vormden van een onmetelijk woud. Het strekte zich uit tot ver naar het noorden, tot aan de grens van de woestijn waarachter het presidio Tubac ligt.
De slechte weg die in deze richting door het bos liep, was de enige om het presidio te bereiken en hij werd nog gekruist door een rivier die voortstroomde tussen hoge, steile oevers. Deze rivier waarin nog andere stroompjes uitkomen voor hij zo onstuimig wordt, werd gevoed door de beek die langs de haciënda stroomt. Een primitieve brug van twee naast elkaar liggende boomstammen verbond de oevers met elkaar en bespaarde de reizigers zo een lange omweg, die nodig was als men de rivier op een ondiepere plaats wilde doorwaden.
Dicht bij deze weg en ongeveer halverwege tussen de haciënda en de genoemde brug brandde het vuur dat Tiburcio gezien had. Het flakkerende licht bescheen het groene bladerdak en viel op de grijze schors van de sumakbomen, de ruwe stammen van de kurkeiken en het bleekgroene gebladerte van de ijzerhoutboom. Groene en gele mossoorten glansden onder de fluwelen bladeren van de aronskelk met zijn bloemen als zilveren bekers. Naar beneden hangende lianen lichtten op onder het licht van de vlammen als gloeiende ijzerdraden. Achter de door het vuur verlichte plek lag het onmetelijke woud als een onbegrijpelijk, griezelig geheim dat slechts met de grootste gevaren door de mens ontsluierd kan worden. De stilte werd door de tussen zijn rotsachtige oever bruisende rivier nauwelijks verstoord.
Bij het kampvuur kampeerden Bois-rosé en Dormilón.
In een onbewoonde streek zou iets zo gewoons als een kampvuur midden in het bos niets bijzonders zijn geweest, maar hier in de nabijheid van de haciënda waar iedere reiziger gastvrij werd ontvangen, moesten bijzondere redenen aanwezig zijn dat de beide jagers aan het bos de voorkeur hadden gegeven boven een groter gemak.
Een flinke stapel dorre takken en twijgen naast het vuur bewees dat ze van plan waren de hele nacht op deze plaats te blijven. Aan beide kanten van het vuur stond een gevorkte tak waarop Dormilón een schapebout draaide; het vet viel in grote druppels in het vuur en veroorzaakte een veelbelovend geknetter en gesis.
De kleding van Bois-rosé hield ongeveer het midden tussen die van een Indiaan en van een blanke. Op zijn hoofd had hij een kegelvormige muts van vossebont. Een katoenen hemd met blauwe strepen hing om zijn brede schouders en naast hem op de grond lag een van een wollen deken gemaakte jas. Zijn gespierde benen waren in Indiaanse leggins gestoken en aan zijn voeten droeg hij met ijzeren pennen beslagen schoenen.
Over zijn schouders hing zijn met grote zorg gepolijste buffelhoren waarin hij zijn kruit bewaarde, terwijl in een leren buidel, de pendant van zijn horen, een grote voorraad kogels zat. Naast hem lag een zware buks met een lange loop, de buks die alleen maar werd geëvenaard door die welke Tiburcio op Sang-mêlé had buitgemaakt, en in een wollen veelkleurige gordel stak een sterk, tweesnijdend mes.
Hij had de reusachtige lichaamsbouw van die dappere jagers die men nu nog maar zelden aantreft. Zijn haar begon al te grijzen en een lang litteken over zijn voorhoofd van de ene slaap naar de andere bewees dat hij zich eens in groot gevaar moest hebben bevonden. Bois-rosé was op een kwade dag bijna gescalpeerd.
Zijn door weer en wind gebruinde en geharde gelaatstrekken leken uit brons gegoten, maar ze hadden iets vriendelijks als aangename tegenstelling tot de herculische kracht van zijn ledematen. De natuur is vaak zo voorzichtig dergelijke reuzen evenveel zachtmoedigheid als lichaamskracht te schenken.
Zijn kameraad was, hoewel hij een kop kleiner was, niet bepaald een dwerg; integendeel, vergeleken bij anderen moest hij beslist een enakskind genoemd worden. Zijn donkere ogen en de bouw van zijn gezicht getuigden van evenveel beweeglijkheid van geest als dapperheid. Zijn kleding en uitrusting waren gelijk aan die van Bois-rosé.
De combinatie van deze twee mannen moest elke vijand tot voorzichtigheid manen en het was niet moeilijk te geloven dat ze gewend waren het ook tegen een grote overmacht zonder aarzeling of vrees op te nemen.
De canadees bekeek het geroosterde vlees met kennelijk welbehagen.
‘Die don Agustin Pena schijnt een prachtkerel te zijn, te oordelen naar de schapen die hij in zijn kudden heeft. Deze bout is een zaligheid waarvan ik zeker een paar flinke stukken zal afsnijden.’
‘Toch geloof ik,’ antwoordde Pépé, dat ze in de haciënda vandaag nog veel lekkerder gegeten hebben. Die don Esteban de Arechiza weet ook hier zo op te treden dat ze hem zeker op geen enkele haciënda een slechte ontvangst zullen bereiden.’
‘Ben je er nu werkelijk zeker van dat het graaf Antonio de Mediana is?’
‘Even zeker als ik nu weet dat jij de kleine Fabian die hij de dood in wilde sturen, gered hebt.’
Het goedmoedige gezicht van de reus begon te stralen.
‘Pépé, tot het ogenblik dat ik dat kind in het ronddrijvende bootje vond, was ik een eenzaam mens. Mijn vader en moeder heb ik nooit gekend, broers en zusters had ik niet, evenmin vrienden of een vrouw en ik heb me met hart en ziel het lot van de jongen aangetrokken. Ik ben van hem gaan houden alsof het mijn eigen kind was en sinds die Engelsen hem van mij af namen, wens ik niets liever dan te weten of hij nog leeft of destijds is omgekomen. Die wens zal trouwens wel nooit vervuld worden, omdat het lot me van de zee naar de bossen en de savannen heeft gedreven, waar je geen gelegenheid hebt om nasporingen te doen.’
‘Dat is nog geen reden om de hoop op te geven! Denk aan graaf Antonio. Ik moest vluchten, omdat ik mijn leven lang geen liefhebber van de tonijnenvangst ben geweest en ik kan waarschijnlijk nooit meer terug naar Spanje. Santa Lauretta, ik was mijn eed om eens met hem af te rekenen bijna vergeten tot ik hem bij La Poza herkende! Waarom zou een dergelijk weerzien voor jou niet mogelijk zijn?’
‘Wel mogelijk, maar het zal niet voor me weggelegd zijn. Hoe zou ik de jongen moeten herkennen, zelfs als ik hem zou ontmoeten?’
‘Aan het litteken van mijn mes. Dat was toch ook het bewijs dat het kind dat jij vond, het kind was dat door mij gewond werd?’
‘Het was geen diepe wond; de tijd zal de sporen ervan misschien wel helemaal uitgewist hebben; en een kind verandert zo sterk dat het gewoonweg onmogelijk is het te herkennen. Met don Antonio was dat anders. Toen je hem leerde kennen, was zijn gezicht al volgroeid; het kon wel ouder worden, maar de specifieke trekken zijn hetzelfde gebleven.’
‘Dat geldt ook voor mij en dan kunnen we verwachten dat hij ook mij herkend heeft, vooral omdat hij mijn naam, Pépé
Dormilón, heeft gehoord.’
‘Hij zal jou en mij nog beter leren kennen!’
‘Dat zou ik denken! In Elanchove was ik de “Slaapkop” omdat ik me moest verdedigen tegen de honger die het enige salaris van mijn prachtbaan was. Sindsdien heb ik mijn ogen open gehad en zo’n vangst als deze laat ik niet schieten. Als de wet partij trekt voor de misdadiger, dan moet..... ’
Hij maakte zijn zin niet af, maar pakte met een snelle greep zijn geweer en stond het volgende ogenblik achter de bosjes.
Hij had een gedaante gezien die hun kampeerplaats voorzichtig trachtte te naderen. Bois-rosé had met zijn rug naar de haciënda gezeten en dus niets kunnen zien, maar hij stond toch ogenblikkelijk naast zijn vriend.
‘Halt! Wie bent u?’ riep Pépé met het geweer in de aanslag.
‘Iemand die de nacht bij u wil doorbrengen!’ luidde het antwoord.
‘Ga dan dichter bij het vuur staan, zodat we u kunnen zien!’
Aan dit bevel werd moedig gehoor gegeven en onmiddellijk lieten de beide woudlopers hun geweer zakken.
‘Tiburcio Arellano! Welkom!’
Zij kwamen te voorschijn en staken hun hand uit. Hij herkende de beide vermetele jagers.
‘Ah, bent u het? Dat had ik niet gedacht.’
‘Toch hopen we dat u bij ons blijft!’ zei de Canadees. ‘Als ik me niet vergis, was het uw bedoeling met don Esteban de Arechiza naar de haciënda te gaan?’
‘Zeker.’
‘Waarom bent u er niet gebleven?’
‘Omdat men mij wilde vermoorden.’
‘Bliksems! Wie heeft dat gedurfd?’
‘Don Arechiza zelf.’
‘Hijzelf?’ klonk het verbaasde antwoord. ‘Wat voor reden had hij daarvoor?’
‘Dat zal ik u graag vertellen; maar laat me eerst mijn paard halen dat ik moest achterlaten om ongemerkt bij u te komen. Het is me trouwens slecht gelukt.’
Pépé lachte.
‘Omdat men boven in het Rotsgebergte heel andere ogen heeft dan hier.’
Tiburcio haalde snel zijn paard en zette het vast. De schapebout was intussen gaar geworden en Bois-rosé nodigde de rastreador uit plaats te nemen. Nu pas viel er licht op het gezicht van de jongeman. Pépé keek hem onderzoekend aan en kon een gebaar, van verrassing niet onderdrukken.
De vorige avond bij het waterbekken had hij zo gezeten dat hij hem niet goed had kunnen bekijken.
‘Wat zie ik? U bent gewond!’ riep de Canadees.
‘Een beetje.’
‘Laat eens zien!’
Tiburcio stak zijn arm uit en de Canadees onderzocht de wond met een zeldzame handigheid en een bijna tedere belangstelling.
‘Drommels! U heeft het met een goed getrainde kerel aan de stok gehad. Ik geloof dat slechts een snelle wending u gered heeft van een stoot in uw hart waarmee een onverwacht einde aan uw avonturen zou zijn gekomen. Maar je hoeft niet bang te zijn, mijn jongen, het kan geen kwaad! Er komt een verband van fijngemaakte kruiden op en dan heeft het niet veel meer te betekenen. Pépé, zoek eens een handvol oregano bij elkaar; het staat hier tussen het struikgewas, en maak het fijn tussen twee stenen terwijl ik de wond schoonmaak!’ Al gauw was er voldoende van dit kruid fijngewreven dat in het hele land zo bekend is om zijn voortreffelijke eigenschappen; Bois-rosé legde het op de wond en verbond die met de gordel van Tiburcio die van een fijn soort textiel was.
‘Zo! U moet zich al wat prettiger voelen, want niets helpt beter tegen infectie dan oreganokruid en u zult zelfs helemaal geen koorts krijgen. En nu krijgt u een mals stuk schapevlees als u trek heeft.’
‘Ik heb al gegeten.’
‘Zo u wilt! Dan zullen wij een hapje verschalken en wilt u ons dan vertellen wat onze dierbare don Arechiza ertoe heeft gebracht zo met u om te gaan?’
‘Niet hij, maar een van zijn mannen heeft me die messteek gegeven; hij was er wel bij.’
‘Twee tegen een en dan nog wel in de rug! Ik heb geen hoge dunk van de moed van deze deftige meneer. En toch durft hij leiding te geven aan een expeditie naar de Apacheria?’
‘Die expeditie is de schuld van mijn verwonding.’
‘Wilt u ons dat uitleggen?’
‘Dat is gauw gedaan. Mijn vader had een buitengewoon rijke bonanza ontdekt en die ontdekking verteld aan een zekere Cuchillo. Deze heeft hem vermoedelijk vermoord en zijn geheim aan don Esteban verkocht. Hoe, weet ik niet, maar ze kwamen erachter dat ook ik de placer kende en wilden me vandaag uit de weg ruimen.’
‘Mooi zaakje!’ Wilt u het ons niet uitvoeriger vertellen?’
Tiburcio willigde dit verzoek in. Terwijl hij sprak bleef Dormilóns blik scherp op hem gericht en toen gleed er een tevreden lachje over het gezicht van de jager, als van iemand die de oplossing heeft gevonden voor een moeilijk probleem.
‘Wat gaat u nu doen?’ vroeg hij toen de rastreador uitverteld was.
‘Ik zal hem achtervolgen en de belofte vervullen die ik mijn moeder gegeven heb.’
‘Is die bonanza werkelijk zo rijk?’
‘Toen mijn vader het aan mijn moeder vertelde, kon hij geen woorden vinden om die rijkdom te beschrijven.’
‘Was hij uw echte vader?’
‘Neen, ik was slechts zijn pleegzoon.’
‘Zo! Mag ik vragen wie uw werkelijke ouders zijn?’
‘Die heb ik nooit gekend.’
‘Maar weet u waar ze woonden?’
‘Neen. Ik ben als jongen van drie jaar met een Engelse oorlogsbrik in Guaymas terecht gekomen waar Marco Arellano zich over me heeft ontfermd.’
‘Met een Engelse oorlogsbrik, zegt u?’ vroeg de Canadees nu met een plotseling ontwakende belangstelling. ‘Wilt u zich eens omdraaien?’
Hij zat links van Tiburcio en kon dus zijn rechter wang die Pépé nauwkeurig bekeken had, niet goed zien. De rastreador keerde hem, verwonderd over dit verzoek, zijn rechterwang toe. Bois-rosé zag een fijne streep die er dwars overheen liep en met een half angstige, half verwachtingsvolle stem vroeg hij: ‘Hoe komt u aan dat litteken?’
‘Ik weet het niet.’
‘Kunt u niets uit uw eerste kinderjaren voor de geest halen?’
Tiburcio werd getroffen door de dringende toon van deze vraag.
‘Waarom vraagt u dat?’
‘Omdat... drommels, Pépé, wat denk jij ervan? Het klopt met het litteken en met dat Engelse schip en de leeftijd klopt ook. Zou de goede God mij oude kerel werkelijk zoveel vreugde willen schenken? Wat is..... wat trek jij voor een gezicht?’
‘Hm, als jij graaf Antonio destijds gezien had, dan..... ’
‘Antonio de Mediana?’ viel Tiburcio hem in de rede. ‘Kent u die? Kent u ook die don Esteban?’
‘Zeg eerst of u ze kent!’ beval Bois-rosé hem snel.
‘Ik heb Esteban de Arechiza voor het eerst bij La Poza gezien en hoorde zojuist op de haciënda dat hij graaf van Mediana is.’
‘Wie heeft u dat verteld?’
‘Dona Rosarita, de dochter van don Agustin.’
‘Hoe weet zij dat? Kennen ze graaf Mediana op de haciënda del Venado?’
‘Hij is de eigenaar. Agustin Pena is slechts pachter.’
Pépé sprong op.
‘Nu is me alles duidelijk! De Esmeralda was een kaperschip; don Antonio voerde het bevel en hij heeft zijn buit hier belegd. Daarom is hij hier zo bekend; op zijn vroegere zwerftochten heeft hij natuurlijk een placer ontdekt die oorspronkelijk het doel was van zijn expeditie, voordat hij het geheim van Cuchillo kocht.’
‘Dat kan waar zijn, Pépé!’ viel Bois-rosé hem bij. ‘Maar wat wilde je zoeven zeggen? Als jij graaf Antonio de Mediana destijds had gezien, dan..... ? ’
‘Dan zou het je zijn opgevallen hoeveel Tiburcio op hem lijkt.’
‘Is dat zo?’
‘Ik vergis me niet. Heb je die Esteban goed bekeken?’
‘Hij was altijd zo voorzichtig om in het donker te gaan zitten; maar bij God, je hebt gelijk; ze lijken op elkaar als vader en zoon of oom en neef! Tiburcio Arellano, ik vraag u voor de tweede keer of u zich iets kunt herinneren uit uw eerste kinderjaren!’
De jonge rastreador voelde zich door dit gesprek buitengewoon opgewonden. Zouden deze vreemde jagers uit het verre noorden hem misschien kunnen vertellen wat zelfs zijn pleegouders niet geweten hadden?
‘Ik zal nadenken. Geef me alleen even de tijd.’
Hij steunde zijn hoofd in zijn handen en probeerde in zijn herinnering terug te gaan tot de tijd die zo ver achter hem lag.
‘Ik zie een grote, lichte kamer..... en..... een knappe vrouw die zich over me heen buigt. Ze heeft grote, donkere ogen en zegt woorden van geluk en liefde tegen me.’
Of het de opwinding was of dat het een andere reden had, er kwamen echter beelden voor zijn geest die tot dusverre ontoegankelijk voor hem geweest waren.
‘Ik sla mijn armen om haar nek; ze kust me herhaaldelijk en noemt me bij een naam die..... ik hoor hem uit de verte en kan de afzonderlijke klanken niet onderscheiden.’
‘Fabian!’ riep Pépé plotseling.
‘Fa..... bi..... an..... ? ’ herhaalde Tiburcio, bij elke lettergreep naar zijn eigen stem luisterend. ‘Fa..... bi.....an..... ja, dat is het; ik zie hoe haar mond die naam uitspreekt en nu hoor ik hem zo duidelijk alsof ze voor me stond om me bij mijn naam te noemen.’
Bois-rosé zat voorovergebogen als iemand die iets in de vlucht wil grijpen en het dan goed wil vasthouden. Hij zat onafgebroken naar Fabian te kijken en verslond ieder woord dat deze zei.
‘Verder, verder!’ riep hij ongeduldig.
‘De kamer staat open. Ze neemt me op haar arm en draagt me naar buiten. We staan hoog, heel hoog, en beneden zie ik de zee..... ’
‘De balkonkamer, de balkonkamer! ’ riep Pépé juichend.
‘Dan neemt een man me op zijn arm en draagt me weg.
Het is donker en de man zegt dreigend dat ik stil moet zijn. Er valt een schot en..... ja, nu weet ik hoe ik aan dat litteken kom; ik voel een mes over mijn gezicht. De man rent met me weg.’
‘Waarheen?’ vroeg Pépé ademloos.
‘Ik zie water, veel water..... ik heb honger..... ik heb dorst en huil en er is niemand bij me. Dan buigt er zich een man over de rand van het bootje en tilt me eruit.’
‘Hoe ziet hij er uit, Tiburcio, hoe ziet hij er uit?’ bracht de Canadees met moeite over zijn lippen.
‘Hij is angstig lang en kijkt nogal onheilspellend; maar hij houdt van me en ik moet vader tegen hem zeggen.’
‘Mijn hemel, ga door, ga door, anders stik ik!’ drong Bois-rosé aan, terwijl zijn ogen wijd open gingen en hij vol liefde naar de rastreador keek.
‘Dan ben ik een hele tijd op een groot schip en houd zielsveel van vader.’
‘Houdt u werkelijk van hem, Tiburcio, heus?’
‘Ja; hij is zo lief voor me, zo vriendelijk, heel anders dan je van zo’n reus zou verwachten..... Dan is er een verschrikkelijk lawaai op het schip; ik hoor kanongebulder en geweerschoten; vele stemmen roepen, schreeuwen en brullen. Vader komt naar me toe met een gezicht zwart van de kruitdamp en over heel zijn lichaam met bloed besmeurd.’
‘Wat doet hij, wat zegt hij?’ vroeg Bois-rosé tot het uiterste gespannen.
‘Hij zegt dat ik moet knielen om te bidden.’
‘Letterlijk, wat heeft hij letterlijk gezegd? Weet u dat niet meer?’
‘Neen. Hij vouwt alleen zijn handen en roept: “Bid, mijn zoon; de dood is gekomen!” Dan vliegt hij weer naar boven en springt....’
‘Bid, mijn zoon; de dood is gekomen! Hoor je dat, Pépé? Hoor je de woorden die ik je wel duizend keer heb gezegd? Hij is het, hij is het, Dormilón!’
En terwijl hij de rastreador in zijn armen sloot en tegen zich aan drukte of hij hem wilde fijnknijpen, vervolgde hij; ‘Die man, die reus ben ik: en jij bent Fabian, mijn zoon van wie ik hield en die de enige is om wie ik ooit in mijn leven gehuild heb!’
‘Is het waar, is het geen droom? U mijn vader?’ vroeg Tiburcio bevend van vreugde, terwijl hij op zijn beurt Bois-rosé van ganser harte omarmde.
‘Ja, het is waar, ik ben je vader, je pleegvader, want je echte vader is al lang dood en je moeder is vermoord.’
‘Vermoord?’
‘Ja, neergestoken door die don Esteban de Arechiza of graaf Antonio de Mediana!’
‘En wie waren mijn ouders?’
‘Zeg jij hem dat, Pépé, jij hebt ze gekend!’
‘Uw vader was graaf Juan de Mediana en uw moeder donna Luisa, de knapste vrouw van Biskaje en Asturië.’
‘Mijn vader een graaf, een Spaanse grande?’
‘Ja, een van de rijkste en voornaamste van het koninkrijk.’
‘Don Juan de Mediana! En de moordenaar van mijn moeder heet ook Mediana?’
‘Het waren broers. De moordenaar is uw eigen oom!’
‘Mijn hemel, het duizelt me van al die openbaringen!’
‘Hij heeft u bij La Poza herkend, dat is zeker, en daarom heeft hij u willen vermoorden; niet alleen om de bonanza. Maar God heeft u naar de juiste plaats geleid. Pépé, de “Slaapkop” heeft een appeltje met hem te schillen en als u wilt, mag u helpen!’
Tijdens dit gesprek bij het kampvuur werd er een ander gevoerd in de kamer van don Esteban. Cuchillo was bij hem.
‘Ik kan er niets aan doen, senor! Als hij zich niet omgedraaid had, had ik hem beslist midden in zijn hart getroffen.’
‘Kan jij er niets aan doen? Zo! Maar ik zeg je dat je een slappeling bent die eigenlijk een pak slaag verdient, want ..’
‘Een pak slaag?’ onderbrak Cuchillo hem met fonkelende ogen. ‘Don Esteban de Arechiza, vergeet niet dat de kapermatroos Juan iets anders heeft verdiend dan zo’n belediging! Wat heeft u dan wel verdiend dat u zich door die jongen liet grijpen en bijna twintig meter ver weg liet slingeren?’
Don Esteban liep rood aan; op zijn voorhoofd zwollen zijn aderen, maar hij had gegronde redenen om zich te beheersen.
‘Cuchillo, je zult een dergelijke toon moeten vermijden als je geen kennis wilt maken met de manier waarop ik zulke gevallen altijd behandel. Die misstoot van jou heeft ons in een zeer onaangename situatie gebracht. Don Agustin denkt anders over de eigendomsrechten op de bonanza dan ik; hij kent ze de rastreador toe. De poging tot moord op hem, zijn gast, moet voor hem een grove belediging zijn en hij zal te weten komen dat wij de daders zijn. We zouden het hier niet prettig meer hebben. Tiburcio is weg, zoals je vertelde.
Hij heeft ons doorzien en zal zo snel mogelijk naar Tubac gaan om ons verdacht te maken en. zijn rechten op de placer te doen gelden. Als ik dan verder aan Pépé Dormilón denk, acht ik het noodzakelijk ten spoedigste van hier te vertrekken. Het is zelfs heel goed mogelijk dat ze elkaar ontmoeten! De een of andere onvoorziene omstandigheid, een onberekenbaar toeval zoals dat zo vaak voorkomt, kan ertoe leiden dat hij zijn afkomst te weten komt en hoort wie zijn moeder heeft vermoord. En wie zegt je dat de moordenaar van zijn pleegvader, Marco Arellano, veilig voor hem is?’
‘Daar heb ik niets mee te maken. Marco Arellano is niet door moordenaarshand om het leven gekomen!’
‘Neen, maar wel door dezelfde dolk die dona Luisa de Mediana deed sterven,’ zei Arechiza bitter. ‘Maar laten we geen ruzie zoeken; we hebben nu belangrijker dingen te doen!
Tiburcio moet sterven. Morgen vroeg gaan we weg; zeg dat tegen de anderen en zorg dat jullie klaar zijn. En laat Baraja en Oroche je helpen je mes beter te hanteren dan de laatste keer! De bonanza staat op het spel; denk daaraan, Cuchillo!’
‘Ik zal het niet vergeten, senor! Morgen vind ik zijn spoor en dan zal blijken hoe we moeten handelen.’
Hij ging weg.
De volgende morgen verliet de troep de haciënda zonder afscheid te nemen van don Agustin. Arechiza liet hem zonder meer zeggen dat hij plotseling dringende redenen had om onmiddellijk naar Tubac te gaan. Cuchillo ging bij don Esteban aan het hoofd van de stoet rijden.‘Ik heb zijn spoor al gevonden.’
‘En?’
‘Het loopt naar het bos.’
‘Zo! Hij is dus niet direct naar Tubac gegaan. Hoe ver heb je het gevolgd?’
‘Tot ik hem zag.’
‘Waar?’
‘Vrij dicht bij een kampvuur.’
‘Niet erg voorzichtig van hem! Hij weet dat hij in gevaar is en gaat niet verder weg.’
‘Hij staat onder de beste bescherming die hij kon vinden. Grote Adelaar en Dodende Bliksem zijn bij hem.’
‘Pépé Dormilón? Vervloekt, dan hebben we geen tijd te verliezen, anders krijgen we ze samen tegen ons!’
‘Ik had er wel naar toe willen sluipen om een nieuwe poging te wagen, maar die Canadees hield de wacht terwijl die andere twee sliepen en tegen hem te beginnen is zoveel als de hel binnenlopen. En ik had geen geweer bij me om het zaakje met een kogel op te knappen.’
‘Ben je zeker van Baraja en Oroche?’
‘Ja. Ze willen de bonanza niet verliezen en zijn daarom bereid hem niet de gelegenheid te geven, Tubac te bereiken. O ja, ik zal de beloning met hen moeten delen en dat wilde ik wel even onder uw aandacht brengen.’
‘Doe je werk goed, dan komt het mij op een paar goudstukken meer of minder niet aan!’
‘Wat zijn uw orders?’
‘Je rijdt met Baraja en Oroche tot in hun buurt. Die twee blijven daar dan om de terugtocht te dekken en jij sluipt naderbij om hem de kogel te geven. Maar schiet niet mis! Ik ga met de rest terug naar de brug om op jullie te wachten. Alleen over die brug kunnen ze ons snel volgen; we moeten hem daarom vernielen.’
Toen ze op de plaats kwamen waar Tiburcio het bos was ingegaan, sloegen Cuchillo en de beide bandieten ook die richting in, terwijl Esteban met de anderen verder reed naar de brug.
Intussen waren de drie mannen bij het kampvuur pas na een lang en levendig gesprek gaan slapen. Pépé had de laatste wacht en toen de kille ochtend plaats moest maken voor zachtere lucht wekte hij de twee anderen. Het vuur werd aangewakkerd en een nieuw stuk schapevlees erboven gehangen. Bij alles wat er nu moest gebeuren, legde de Canadees een buitengewone liefde en zorg voor Tiburcio aan de dag.
‘Mijn zoon,’ zei hij, ‘ik zal je niet meer Tiburcio, maar Fabian noemen, want zo heet je werkelijk.’
‘Doe dat, vader!’
‘Zeg ons nu eens wat je van plan bent. Ik en Pépé zullen je tot het einde van de wereld volgen.’
‘Santa Lauretta, daar kun je van op aan!’ bevestigde Dormilón.
Vooral als u zou besluiten die don Esteban de Arechiza een beetje op zijn huid te zitten. Kijk eens naar die ring hier! Die heeft hij me destijds als zwijggeld gegeven. Ik zweeg ook, omdat ik dacht dat het om iets ging dat ik met mijn geweten in overeenstemming kon brengen. Maar toen ik de waarheid hoorde, namelijk dat ik bij een moord en kinderroof geholpen had, had ik geen rust meer; ik moest en zou de dader vinden en zijn straf doen ondergaan.
Maar in plaats daarvan zou ik als galeislaaf naar Ceuta gebracht worden om tonijnen te vangen. Maar die goede kapiteen don Lucas Despierto hielp me uit de misère, omdat hij zijn brief terug wilde hebben, wat ook gebeurde. Ik moest vluchten, maar zwoer een dure eed dat ik geen gelegenheid voorbij zou laten gaan om de moordenaar aan het gerecht uit te leveren en zo mogelijk de jongen te vinden.
Ik kwam in de Verenigde Staten terecht en ontmoette ver naar het noorden, in Montana, een jager die goed vond dat ik bij hem bleef en..... ’
‘En je leerde hoe je een goed geweer moest vasthouden’, voegde Bois-rosé er aan toe. ‘Die brave Pépé dacht namelijk dat hij een geweldig schutter was, maar hij raakte een grizzlybeer vaker in zijn staart dan tussen zijn ribben. Hij was echter wel een goede leerling. Na een paar maanden had ik hem zover dat hij hoogstens het oor van een visotter voor het oog aanzag, wat natuurlijk de huid een beetje beschadigt; maar toen we een jaartje verder waren, was ik best over hem te spreken. Al is zijn buks niet zo goed als de mijne en de jouwe, mijn zoon, hij raakt toch steeds wat hij raken wil en als ons kruit ontvlamt, is alles van ons wat je met een goed schot te pakken kunt krijgen. Jij staat ook je mannetje, zoals ik gezien heb aan die poema die je naar het water bij La Poza sleepte, en als drie zulke kerels met drie paar goede ogen en evenveel sterke armen elkaar trouw blijven, weet ik heel zeker dat het graaf Antonio niet zal lukken onze Pépé voor de tweede keer op de tonijnenvangst te sturen.’
‘Hij is mijn oom, vader!’
‘Jawel, mijn jongen, maar dat mag geen reden zijn om hem te sparen, want juist omdat hij de zwager van je moeder was, is de moord dubbel laaghartig en moet hij tweemaal worden gewroken. Ik verlang niet naar goud en zilver; een goed schot geeft me meer vreugde dan alle bonanza’s en placers ter wereld; maar dit gouddal is van jou en alleen door de moord op je pleegvader wordt het je betwist. Als je het wilt hebben dan zijn Pépé en ik er nog en don Antonio met zijn tachtig man zal het je niet af nemen. Maar laat je paard hier, want…
‘Mijn paard hier laten? Dat zou betekenen dat ik nu al alles opgaf!’
‘Dan zal ik je vertellen dat een middelmatig jager zonder paard niet veel kan. Maar zij die dit vak beter verstaan, komen te voet sneller vooruit dan op de rug van een dier dat veel tijd en zorg vereist, ontzien moet worden en door zijn sporen maar al te vaak een verrader wordt. Als we besluiten de expeditie naar de Apacheria te volgen, dan hebben we twee vijanden waartegen we het te voet gemakkelijker kunnen opnemen dan te paard. Er zijn inderdaad afstanden die je alleen maar op een rijdier kunt afleggen, maar dan zijn we mans genoeg om er een te halen. Maar ik geloof dat we nu ..
Midden in zijn zin sprong hij overeind. Er was een schot gevallen; de kogel was door Fabians haar gevlogen.
Het volgende ogenblik stonden ze al in het dichte struikgewas en keken en luisterden in de richting waar de knal vandaan was gekomen. Ze hoorden een paard weg galopperen.
‘Dat was voor u bedoeld, Fabian,’ zei Pépé.
‘Dat was vast die Cuchillo die door Esteban op me afgestuurd is!’ riep de rastreador woedend. ‘Ik zal..... ’
‘Wacht,’ riep de Canadees. ‘Eerst denken, dan doen! De man was te paard; een zeker bewijs dat ze vertrokken zijn.
Alleen over de brug kun je over de rivier komen. Don Esteban zal daar op die moordenaar wachten en de brug waarschijnlijk vernielen. Pépé, wij gaan recht door het kreupelhout op ze af, en jij, Fabian, volgt die kerel te paard; jij moet een omweg maken en we zullen gelijk aankomen. Voorwaarts ! ’
Fabian trok zijn lasso los, sprong op zijn paard en stoof weg. Beschadigde bladeren, pas gebroken takjes en de hoefsporen in de grond waren voor zijn geoefende ogen een duidelijk bewijs dat hij op de goede weg was. Toen hij op de zandweg was aangekomen die met vele bochten naar de brug liep, zag hij duidelijk dat er meer dan één ruiter moest zijn; hij vierde de teugel, gaf zijn paard de sporen en vloog pijlsnel over het moeilijke terrein. En toch duurde het minuten voor hij bij de rivier kwam.
Cuchillo had gedacht dat zijn kogel beslist niet gemist had en zich toen uit angst voor de twee vermaarde jagers zo snel mogelijk uit de voeten gemaakt. Zijn voorsprong was zo groot dat Fabian hem ondanks zijn snelle paard niet meer kon inhalen. Maar het bruisen van de rivier begon het hoefgetrappel van zijn paard al te overstemmen en weldra waren er door het geraas van het water ook menselijke stemmen te horen.
De onstuimige sprongen van een paard prikkelen de hartstochten van de mens; en het dier zelf krijgt gevoel voor de stemming van zijn berijder. Fabians bloed kookte. Deze tweede poging tot moord had alle mildheid uit zijn hart verbannen en hij had maar één gedachte; zijn vijanden te achterhalen en te verpletteren. Dat ze in de meerderheid waren was hij vergeten.
Toen hij de laatste bomen achter zich had en naar de rivier toestormde, zag hij iets dat zijn woede tot het uiterste prikkelde.
Zoals reeds vermeld, werden de beide oevers verbonden door een brug van twee ruw bewerkte boomstammen. De beide uiteinden van deze balken die samen net zo breed waren dat er een paard over kon lopen, rustten zonder speciale bevestiging op de kale rotsen; een paar sterke kerels konden de brug daarom gemakkelijk vernielen en het onmogelijk maken de rivier daar over te steken, omdat de oevers te ver uit elkaar lagen.
Op het ogenblik dat Fabian de boomstammen bijna had bereikt, trokken vier door hun ruiters aangespoorde paarden met alle macht aan de brug die door strak gespannen lasso’s met de zadelknoppen was verbonden. Onder dit geweld kwamen de balken in beweging, werden van elkaar gerukt en stortten in de stroom; het water spatte hoog op en de snel los gegooide lasso’s volgden fluitend de beide balken.
Fabian slaakte een kreet van woede. Arechiza zag hem, razend dat de rastreador voor de tweede keer aan zijn aanslag was ontkomen.
‘Cuchillo, je bent een prutser!’
‘Senor, die kerel moet onder bescherming van de duivel zelf staan, want ik heb duidelijk gezien dat mijn kogel ..
Hij sprak niet verder. De anderen hoefden niet te weten wat hij, Baraja en Oroche de afgelopen minuten in hun schild gevoerd hadden.
‘Kom maar hier, senor Tiburcio,’ riep Arechiza honend.
‘We zouden juist een bezoek aan de bonanza gaan brengen!’
Toen Fabian de vernielde brug zag, had hij zijn paard snel gekeerd. Met hijgende flanken bleef het staan.
‘Goed, ik kom’, antwoordde de rastreador trillend van woede en opwinding.
Hij liet zijn geweer dat hem hinderde op de grond glijden, trok zijn mes, wendde zijn paard en reed terug tot aan het struikgewas om een aanloop te nemen. Toen trok hij de teugel aan, ging in de stijgbeugels staan, gaf zijn paard de sporen en vloog als een pijl uit de boog naar de rivier.
Dit ijselijke waagstuk zou niet lukken; bij het zien van de schuimende diepte deinsde het terug, steigerde en maakte rechtsomkeert.
‘Hij is bang, die jongen. Dreigen kan hij, maar paardrijden ho maar!’ riep don Esteban.
‘Senor Arechiza, wat heeft u tegen Tiburcio?’ vroeg de eerlijke Diaz die van de hele situatie niets begreep.
‘Een persoonlijk meningsverschil dat u niets aangaat!’
‘Laat hem dan gaan. Het is onmogelijk over de rivier te komen en met uw spot drijft u hem in de dood.’
‘Laat hem maar verzuipen als hij het niet laten kan.’
Fabian had zijn paard voor de tweede keer terug laten lopen om opnieuw een aanloop te nemen. Arechiza zag de doodsverachting op zijn jeugdig gezicht en het mes dat hij in de hals van het paard wilde steken om het door de pijn tot de grootste krachtsinspanning aan te sporen.
‘Hij meent het werkelijk. Vervloekt, hij komt! Cuchillo, Baraja, Oroche, schiet hem neer!’
Onmiddellijk werden er drie buksen op Fabian gericht.
‘Halt! Wie schiet die sterft!’ bulderde een machtige stem die het geraas van het water overstemde.
Bois-rosé en Dormilón waren aangekomen en stonden met het geweer in de aanslag bij de oever. De drie bandieten lieten hun geweer onmiddellijk zakken. Ze wisten dat Grote Adelaar zijn woorden waar zou maken.
‘Terug Fabian!’ riep de Canadees. ‘Anders ben je verloren!’
‘Fabian!’ weerklonk het in Arechiza’s binnenste. ‘Ze hebben elkaar herkend, Fabian en Pépé!’
De waarschuwing van Bois-rosé kwam te laat. Met inspanning van al zijn krachten vloog het paard naar de rivier, een duivelse sprong. . . en het haalde met alle vier zijn poten de andere oever; maar het verweerde gesteente raakte los..... een kreet van ontzetting uit de mond van de beide jagers, een juichkreet van don Esteban .. . , en paard en ruiter verdwenen met een harde, afschuwelijke slag in het water, een ziedende, kolkende chaos waaruit geen redding mogelijk scheen.